Feest in de stad

 

 

Toen ik vanochtend wakker werd, scheen de zon. Het verbaasde me dat ik haar nog herkende. In de voorgaande weken waren de dagen gebukt gegaan onder een laaghangend grijs wolkendek waaruit onophoudelijk een miezerige motregen viel die je door en door verkleumde. Die ongemerkt onder je huid kroop en bezit van je nam, totdat je tenslotte zelf ook nog slechts een bundeltje grauwe troosteloosheid was.

Op sommige van die dagen was ik het liefst in bed blijven liggen. Niet bewegen. Nergens aan denken. Zoals een struisvogel volgens de mythe zijn kop in het zand steekt, zo had ik me wel willen verschuilen onder mijn dekbed; verborgen voor de wereld, onbereikbaar voor pijn en verdriet. 

In plaats daarvan sta ik elke ochtend plichtsgetrouw op. Ik neem een douche, laat de honden uit en eet twee crackers met kaas, die ik wegspoel met een paar flinke slokken melk, zo uit het pak. Op doordeweekse dagen ga ik vervolgens naar mijn werk. ’s Ochtends zit ik op kantoor, in de middagen werk ik thuis. En dan is er nog Daniël.

Anderhalve week geleden heb ik tegen mijn baas gezegd dat ik meer tijd met Daniël wil doorbrengen. ‘Neem alle tijd die je nodig hebt,’ was alles wat hij zei, en daar ben ik hem oneindig dankbaar voor. 

Als ik ’s ochtends bij Daniël langsga, haal ik meestal verse chocoladecroissants bij de patisserie, die we dan samen in bed opeten. Het is een beetje behelpen, maar het roept zoete herinneringen op aan onze huwelijksreis, nog maar zeven jaar geleden. Als Daniël een slechte dag heeft, eet ik zelf alle croissants op, terwijl we beiden doen alsof we dat niet in de gaten hebben.

Vandaag ben ik later dan normaal. Het is zaterdag, dus ik hoef me niet te haasten. Vanwege het mooie weer ben ik vanochtend eerst met de honden naar het bos gegaan. Twee uur lang hebben ze heerlijk gespeeld. Als dartele veulens renden ze voor me uit, terwijl ik over de modderige bospaden slenterde, en genoot van het fletse winterzonnetje. Tegen elven was de idylle voorbij. De lucht trok dicht en het vertrouwde grijs verdrong de schuchtere zonnestralen.
 

Terwijl ik naar Roermond rijd, zie ik hoe donkere wolken zich samenpakken boven de stad. Het zwerk kleurt zo inktzwart dat het me nauwelijks zou verbazen als vanuit het niets de apocalyptische ruiters zouden verschijnen om het einde der tijden in te luiden.

Net voordat ik het centrum bereik, springt het lampje van de benzinemeter aan. Verdorie! Dat zul je altijd zien. Juist nu ik toch al zo laat ben. Bij de pomp tegenover het politiebureau gooi ik de tank vol. Terwijl ik naar de meter staar, die tergend langzaam de liters telt, dwalen mijn gedachten af naar gisteravond.

‘Red je het wel?’ had Daniël gevraagd. Ik had geglimlacht. ‘Natuurlijk, wat dacht jij dan?’
‘En de honden?’
‘De honden maken het best. Ze missen je, net als ik. Ik heb ze beloofd dat je gauw weer thuiskomt. Als deze kuur aanslaat…’ Mijn glimlach voelde krampachtig aan, mijn lippen trilden.
‘Gauw, liefste…’ fluisterde Daniël. Hij sloot zijn ogen.
‘Zal ik bij je blijven vannacht?’ vroeg ik zacht. Zonder op te kijken schudde hij zijn hoofd. Ik was nog even blijven zitten, maar Daniël was in slaap gevallen. Moe van zijn voortdurende gevecht, versuft door de pijnstillers. Tenslotte was ik maar naar huis gegaan.
 

Als ik bij het tankstation wil wegrijden, passeert juist een grote groep fietsers. Luidruchtige jongeren, gehuld in bonte kledij. In de gauwigheid ontwaar ik monniken, clowns, zelfs een skelet. Dat is waar ook. Het is carnaval. Zo meteen barst op het stationsplein de inmiddels traditionele sjtasiefestasie los. Jaren geleden van start gegaan als de bescheiden Roermondse tegenhanger van de Venlose zoepkoel, is dit evenement inmiddels uitgegroeid tot een groots carnavalsspektakel, een begrip in de regio.

Terwijl ik op de Willem II singel voor het rode stoplicht sta te wachten, kijk ik naar de bonte menigte die naar het plein trekt. Kleurig uitgedoste feestgangers, uitbundig geschminkt. De rood-groen-gele carnavalskleuren zijn alom tegenwoordig. Vanuit de luidsprekers op het stationsplein schalt vastelaovesmuziek. De menigte joelt en zingt mee. Ergens staat een confettikanon, want om de zoveel seconden daalt een regen van kleurige snippers op de mensenmassa neer.

Hoewel ik al sinds mijn kinderjaren geen carnaval meer heb gevierd, voel ik plotseling een overweldigend verlangen om onder te duiken in die bonte meute en me te laten meevoeren in die draaikolk van gedachteloosheid en onbekommerd plezier. Om te zingen en te drinken, vooral te drinken, heel veel te drinken, totdat ik geen weet meer heb van voortwoekerende tumoren en ontembare pijnen.

Maar het licht springt op groen en ik sla rechtsaf, de tunnel in, richting ziekenhuis. 

Klokslag twaalf uur stap ik uit de lift op de tweede etage. Daniël zal zich wel afvragen waar ik blijf. Als ik de verpleegsterspost passeer en bij wijze van groet mijn hand opsteek, wenkt Marina, een van de verpleegkundigen, me. Ze springt op en haast zich naar de deur. Met tegenzin vertraag ik mijn pas. Wat nu weer? Ik ben al zo laat.

Dan begrijp ik het. Ik zie het in haar ogen. En hoor het aan de vreemde stilte die er plotseling heerst. Alsof de hele afdeling haar adem inhoudt. Ik kijk om me heen, zoekend naar geruststelling. Die is er niet. Marina strekt haar hand naar me uit, grijpt de mijne. ‘We hebben geprobeerd je te bellen,’ zegt Marina zacht, ‘een kwartiertje geleden…’ 

Om drie uur ’s middags verlaat ik het ziekenhuis. Alleen. Voor altijd alleen. De lucht is grijs, het regent. Vanaf het Stationsplein klinkt vastelaovesmuziek. Een regionale beroemdheid brengt zijn nieuwste carnavalskraker ten gehore, de menigte juicht. Het is feest in de stad.