Afscheid

 

 

Een kort belletje kondigt de komst van de lift aan. Het bezoekuur is voorbij, een luidruchtige familie stapt met veel kabaal de ruime hal in. Schelle kinderstemmen stuiteren tegen de hoge glazen wanden omhoog en weerkaatsen tegen de witgepleisterde plafonds. Onwillekeurig deins ik enigszins terug.
 

Ik bekijk mezelf in de spiegelwand terwijl de lift traag naar de vierde etage kruipt. Een vermoeid ogende jonge vrouw met een grote doos bonbons in haar armen staart terug. De chocolade is voor het verplegend personeel op de intensive care. Als dank voor hun goede zorgen.
 

Zelfs nu, ruim twee maanden na het ongeluk, dringt het nog steeds niet volledig tot me door dat mijn vader er niet meer is. Dat ik hem nooit meer in het felle licht van de leeslamp aan zijn eettafel zal zien zitten, geconcentreerd in de weer met het construeren van minuscule landschapselementen voor zijn modelspoorbaan. Het was zijn lust en zijn leven.
 

Als de liftdeuren openschuiven stap ik naar buiten. Op het moment dat ik me realiseer dat dit niet de vierde etage is, glijden achter me de zware deuren sissend dicht. Op het display knippert een rode drie. Betekent dat dat de lift onderweg is naar de derde verdieping? En dat ikzelf nu op de tweede etage van het gebouw ben?
 

De ruimte waarin ik me bevind doet denken aan een kapel. Links en rechts van een breed gangpad staan rijen houten banken. Door hoge glas-in-loodramen valt het licht in brede bundels naar binnen en vormt kleurige vlekken op de vloer. In twee grote ijzeren kandelaars branden tientallen kaarsen.

Dan zie ik dat ik niet alleen ben. In een van de voorste banken zit iemand voorovergebogen te bidden. Net als ik me wil omdraaien, richt de figuur zich op. Mijn adem stokt in mijn keel. ‘Papa?’

Mijn vader glimlacht en wenkt me. ‘We hebben niet de kans gekregen om afscheid te nemen, is het wel?’ zegt hij zacht. Hij strekt zijn hand uit en streelt mijn wang, raakt vluchtig de mouw van mijn jas aan. ‘Maar je weet toch dat ik altijd bij je zal zijn?’
 

Door een waas van tranen zie ik een rode B oplichten op de monitor. Het belletje van de lift klinkt, de deuren schuiven open. Ik sta weer in de hal. Confuus laat ik me neerzakken op een van de ouderwetse oranje banken. Ik moet hebben gedroomd. Of gehallucineerd. Dat kan niet anders.
 

Als ik bij de parkeerautomaat in mijn jaszakken graai op zoek naar kleingeld, stuit ik op iets vreemds. Tussen enkele muntstukken en een paar pluisjes stof ligt een minuscuul figuurtje in mijn hand. Ik herken het meteen, het stond in het landschap van mijn vaders modelspoorbaan. Een oudere man met aan zijn hand een klein meisje.