Familiefeest

 

 

Het was druk in het kleine zaaltje van hotel De Kroon. Onder de vrolijke blauw-witte slingers stonden familieleden, vrienden en collega’s geanimeerd met elkaar te praten. De kinderen van Linda’s broer en zus speelden samen met enkele buurtkinderen verstoppertje tussen de wirwar van mensen, waarbij ze soms maar ternauwernood de kelners ontweken, die met hun volle dienbladen behendig tussen de gasten door manoeuvreerden.
           

Over de hoofden van de genodigden heen ontmoetten Martijns ogen die van Linda. Met één hand wiegde ze de kinderwagen die naast haar stond, waarin hun prachtige zoon tevreden lag te slapen. Lucas. Wat een verrassing was het geweest toen Linda afgelopen najaar zwanger bleek te zijn. Jarenlang hadden ze allebei naar een kindje verlangd, maar de hoop dat ze ooit ouders zouden worden, hadden ze al lang geleden laten varen. En toen, enkele dagen voor Linda’s negenendertigste verjaardag, bleek er toch een klein wonder te zijn gebeurd. Ze hadden hun geluk niet op gekund.
 

Martijn knikte liefdevol naar zijn vrouw, om haar te laten weten dat het een goed idee was geweest, deze babyborrel. Hij had het in eerste instantie maar flauwekul gevonden. Waarom konden de mensen niet gewoon in de eerste weken na Lucas’ geboorte bij hen thuis een kop koffie komen drinken, met een beschuit met muisjes erbij? Nu was hij blij dat Linda haar zin doorgedreven had. Deze heerlijke middag, te midden van zijn gezin en iedereen die hem dierbaar was, voelde hij zich haast duizelig van geluk.
Hij sloeg zijn echtgenote gade, die in een geanimeerd gesprek verwikkeld leek met een oudere heer die hij niet kende. Waarschijnlijk een oom van haar of zo. Linda wierp hem een stralende glimlach toe, en richtte toen haar aandacht weer op haar gesprekspartner.

Martijn wenkte de ober om nog een pilsje te bestellen, en wilde zich juist bij zijn vrouw voegen, toen de oude man zich omdraaide.
 

‘Martijn, kerel!’ schalde oom Theo’s zware stem door de kamer. ‘Zullen wij eens even samen wat aardbeitjes gaan plukken voor straks bij het toetje?’ Enthousiast kwam de kleuter overeind, waarbij hij de toren van blokken die hij zojuist had gebouwd, omver stootte. Beteuterd keek hij beurtelings naar de ravage en de lachende gezichten van zijn ouders en opa en oma. Ook de ooms en tantes leken zich bijzonder vrolijk te maken over het ingestorte bouwwerk. ‘Kom, grote vent,’ bulderde oom Theo opgewekt, ‘laat ze maar lachen.’

Het jongetje greep de uitgestoken hand van zijn heeroom en dribbelde mee naar buiten, waar zich achter de massieve coniferenhaag die de siertuin omzoomde, een royale groentetuin bevond.


‘Martijn, kerel!’ riep oom Theo luid door de volle zaal. Een groot aantal aanwezigen keek glimlachend om naar de rijzige gestalte van de priester, die zich nu tussen de gasten door een weg baande in de richting van zijn neef. Martijn verstarde van ontzetting, de gelukzalige glimlach van zo-even bevroor op zijn gezicht.

‘Tjonge jonge, wat een knappe man is mijn kleine neefje geworden! En wat een geweldige vrouw heb je aan de haak geslagen. Mijn complimenten, jongen!’ Met een joviaal gebaar sloeg de priester een arm om Martijn heen, terwijl hij hem tegelijkertijd enthousiast de hand schudde. Martijn stond als aan de grond genageld, niet tot spreken in staat. Een overweldigend gevoel van redeloze paniek maakte zich van hem meester.

Linda voegde zich bij hen, en lachte heeroom vriendelijk toe. ‘Kom op, Martijn,’ wendde ze zich tot haar man.  ‘Wat sta je daar nou? Is het niet geweldig dat je oom speciaal voor ons helemaal vanuit Friesland hier naartoe is gekomen?’
 

Met zijn mandje vol aardbeien huppelde Martijn naar de opening in de coniferenhaag, toen heeroom hem terugriep. ‘Martijn! Wil je al naar binnen?’
Verwachtingsvol schudde het mannetje zijn hoofd.
‘Kom dan eens even bij me,’ zei oom Theo, terwijl hij naast het kereltje neerhurkte.
‘Zullen we een wedstrijdje doen wie het verst kan plassen? Jij kunt vast wel helemaal tot aan die tomatenplanten?’
‘En nog véél verder!’ riep het jochie uitgelaten.
 

De stemming in de woonkamer zat er goed in, toen Martijn en zijn oom met hun aardbeienoogst terugkwamen. Opa had de jeneverfles tevoorschijn gehaald, en de dames zaten aan de witte wijn. Er werd luidkeels gelachen toen oom Jan een schuine mop vertelde. Niemand besteedde aandacht aan de kleine Martijn, die met een bleek gezicht aan de wederopbouw van zijn blokkentoren begon.
 

‘Dat is inderdaad heel bijzonder,’ bracht Martijn tenslotte uit, ‘ik wist niet eens dat we u hadden uitgenodigd.’ ‘Martíjn!’ wees Linda hem onthutst terecht. Met een verontschuldigend lachje legde ze de priester uit dat ze haar man had willen verrassen.
‘Martijn wilde eigenlijk niet eens een feestje geven,’ verklaarde ze, ‘hij heeft alleen maar voortdurend geroepen dat hij het allemaal grote onzin vond. Maar nu is hij maar wat blij dat u er bent om kennis te maken met onze prachtige zoon, nietwaar Martijn?’
 

De jaarlijkse logeerpartij bij oom Theo was telkens opnieuw een beproeving. Op zijn tiende verjaardag, enkele weken voor de zomervakantie, had Martijn schoorvoetend aan zijn moeder gevraagd of hij dit jaar misschien een keer mocht thuisblijven. Hij wilde graag met zijn vriendjes afspreken, had hij gezegd. Bij heeroom in Friesland waren geen kinderen met wie hij kon spelen. Zijn moeder had het ’s avonds aan vader verteld, die vreselijk boos was geworden. ‘Jij ondankbaar rotjong,’ had hij geroepen. ‘Je zou er trots op moeten zijn dat oom Theo zo’n speciaal plekje voor jou in zijn hart heeft, dat je elke zomer in zijn mooie huis mag komen logeren. Andere jongens van jouw leeftijd zouden wensen dat ze een heeroom hadden bij wie ze de zomervakantie mochten doorbrengen. Je gaat gewoon naar Friesland, en daarmee basta.’

Martijn glimlachte geforceerd. Waar haalde deze man, aan wie de herinnering hem zelfs nu, na zoveel jaren, soms nog badend in het zweet wakker deed schrikken, de onbeschaamdheid vandaan om dit feest te bezoedelen met zijn aanwezigheid? Bevend van ingehouden woede volgde Martijn zijn vrouw, die de priester naar de kinderwagen leidde waarin Lucas nog steeds heerlijk lag te slapen. Vol afschuw keek hij toe hoe heeroom zich over het jongetje heen boog, en met zijn wijsvinger teder Lucas’ wangetje streelde.
 

Oom Theo was van mening geweest dat Martijn inmiddels groot genoeg was om wat meer te leren over hoe mensen hun liefde en waardering voor elkaar kunnen uiten. Hij had hem daarom ingewijd in wat hij ‘een daad van onzelfzuchtige naastenliefde’ noemde. De eerste keer had Martijn gehuild, maar de rest van de vakantie had hij geen traan meer gelaten. Elke avond nadat oom Theo naar zijn eigen slaapkamer was verdwenen, rolde hij zich als een egel op in zijn bed en stelde zich voor dat hij, als zich maar voldoende zou concentreren, gewichtloos zou worden, zodat hij kon opstijgen en wegzweven van die afschuwelijke plek, die stonk naar oud zweet en heerooms levenssap, zoals hij het zelf noemde.

‘Waag het niet mijn zoon aan te raken!’ Martijns stem schoot uit van kwaadheid. Sommige gasten draaiden hun hoofd verbaasd in zijn richting. Heeroom trok ijlings zijn hand terug. Hij keek niet om, maar hield zijn ogen strak op de baby gericht. Linda wierp haar man een verbaasde blik toe. Ze wilde iets gaan zeggen, maar Martijn legde haar met een handgebaar het zwijgen op.
Oom Theo kwam overeind, en toen stonden de mannen tegenover elkaar. Ze spraken geen woord. De priester zocht in Martijns ogen naar een sprankje warmte, of begrip, maar Martijn staarde met een harde blik terug. Jarenlang zorgvuldig weggestopte herinneringen drongen zich op en vertroebelden zijn denken. Pijn, vernedering, schaamte…
 

Pas toen Martijn op zijn achttiende ging studeren, wist hij zich aan de Friese vakanties te ontworstelen. Oom Theo zag hij nooit meer. Als zijn ouders herinneringen ophaalden, kwam heeroom regelmatig ter sprake. Zo wist Linda van zijn bestaan. Ze had geen idee van wat zich tussen hem en zijn oom had afgespeeld. Martijn had er nooit met een woord over gesproken. Met niemand.
 

Voordat iemand in de gaten had wat er gebeurde, haalde Martijn uit. Hij raakte zijn oom hard in zijn gezicht. De oude man ging onderuit. Mensen gilden, iemand riep om een arts. Een van de kelners wilde de priester te hulp schieten, maar oom Theo wuifde hem weg. Op eigen kracht lukte het hem om overeind te krabbelen. Er stroomde een straaltje bloed uit zijn neus, dat hij met zijn mouw wegveegde. Het was doodstil geworden in de feestzaal. De andere gasten weken schielijk uiteen, toen de oude man moeizaam het zaaltje uit strompelde. Met een uitdrukkingsloos gezicht keek Martijn zijn oom na. Toen glimlachte hij tevreden.